Juryrapport Françoisprijs 2012
Voor de Françoisprijs 2012 zijn negentien inzendingen ontvangen. Alle inzendingen zijn door de juryleden gelezen en beoordeeld op de volgende criteria: originaliteit en belang van het onderwerp, systematische en logische denkwijze, kwaliteit van de juridische analyse en van de conclusies, stijl en taalgebruik, en ten slotte de presentatie van het werkstuk.
De inzendingen betreffen zeer verschillende onderwerpen op het terrein van het volkenrecht en van het internationaal privaatrecht. Inzendingen zijn ontvangen van studenten van vrijwel alle Nederlandse universiteiten en tevens, zo heeft de jury verheugd geconstateerd, van studenten van de Opleiding Krijgswetenschappen aan de Nederlandse Defensie Academie te Breda. De kwaliteit van de inzendingen is naar het oordeel van de jury over het algemeen hoog. Het is de jury opgevallen dat veel inzendingen niet alleen in kwaliteit, maar ook in omvang hoog scoren. Werkstukken die tegen de honderd bladzijden beslaan, zijn niet uitzonderlijk.
De inzendingen zijn door de jury besproken in een op 4 september 2012 gehouden vergadering. Ter vergadering werd al snel duidelijk dat naar het unanieme oordeel van de jury drie inzendingen zich door hun hoge kwaliteit onderscheiden van de andere inzendingen. Het betreft de volgende inzendingen (in alfabetische volgorde):
Irina Buga, Exploring the Treaty Modifying Effect of Subsequent Practice and New Custom. The Implications of State Practice Going Beyond the Limits of Treaty Interpretation.
Abel S. Knottnerus, The International Criminal Court and the imperatives of peace and justice. On the discretionary powers of the Prosecutor and the Security Council.
Fieke van Overbeeke, Over argumentatiemogelijkheden binnen artikel 6 EVO. Hoe te balanceren over en langs het machtsblok van het vrije verkeer, op naar een socialer klimaat.
De drie inzendingen behandelen ieder voor zich een belangrijk onderwerp. De inzendingen doen in inrichting van het onderzoek, in presentatie van de stof, en in stijl en taalgebruik niet of nauwelijks voor elkaar onder. Ook de kwaliteit van de juridische analyse is in van alle drie de inzendingen naar het oordeel van de jury zeer hoog.
De scriptie van mevrouw Buga betreft een onderwerp van internationaal verdragenrecht. Centraal in de scriptie staat de in artikel 31 lid 3 sub b van het Weens Verdragenverdrag genoemde interpretatiemethode die is gebaseerd op “subsequent practice” in de toepassing van een verdrag door de verdragsluitende staten. Na een bondige en zorgvuldige analyse van de verdragsgeschiedenis van artikel 31 worden de grenzen van interpretatie op basis van “subsequent practice” afgetast. Het gaat daarbij om de vraag wanneer het punt wordt bereikt dat interpretatie van een verdrag overgaat in stilzwijgende wijziging van het verdrag. Aan de hand van rechtspraak wordt de vloeiende overgang van “treaty interpretation” naar “treaty modification” door “subsequent practice” geïllustreerd en geanalyseerd. De verkregen onderzoeksresultaten worden vervolgens in verband gebracht met het fenomeen van verdragswijziging als gevolg van het ontstaan van een nieuwe regel van gewoonterecht. De scriptie mondt uit in de conclusie dat het nut van “subsequent practice” als interpretatiemethode wordt bevestigd door een overvloed aan rechtspraak. Tegelijk is duidelijk dat de grens tussen verdragsinterpretatie en verdragswijziging voorzichtig wordt benaderd en dat rechters beducht zijn voor verstoring van de subtiele balans tussen de eisen die enerzijds door de rechtszekerheid en anderzijds door de internationale rechtsontwikkeling worden gesteld.
Naar het oordeel van de jury heeft mevrouw Buga het interessante onderwerp van haar scriptie degelijk en grondig onderzocht. Zij staat boven de stof en er kan gesproken worden van een voorbeeldige ordening, presentatie, verwerking en beoordeling van het materiaal. De jury zag slechts één minpuntje: de eigenstandige problematiek van “subsequent practice” met betrekking tot “law-making treaties” wordt wel genoemd, maar niet uitgediept.
De scriptie van de heer Knottnerus staat in het teken van de tiende verjaardag, in 2012, van het Internationale Strafhof. De scriptie behandelt de vraag hoe in de eerste tien jaar van het bestaan van het hof de Prosecutor bij het hof en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zijn omgegaan met hun in artikel 53 respectievelijk artikel 16 van het Verdrag van Rome toegekende discretionaire bevoegdheid om vervolging voor het hof uit of af te stellen in situaties waarin – kort gezegd – vervolging het bereiken van vrede zou kunnen hinderen. In het eerste hoofdstuk wordt de ontstaansgeschiedenis van artikel 53 beschreven. Vervolgens wordt onderzocht en geanalyseerd welke benadering de Prosecutor heeft gekozen bij de uitoefening van zijn door dat artikel geboden bevoegdheid en welke factoren de Prosecutor mogelijk hebben bewogen om te kiezen voor een – wat genoemd wordt – “peace-excluding approach”. In het tweede hoofdstuk wordt deze benadering op zowel rechtstheoretische als rechtspolitieke gronden bestreden. In het laatste hoofdstuk wordt de complexe verhouding tussen de Veiligheidsraad en het hof geanalyseerd en wordt vastgesteld dat de in artikel 16 aan de Veiligheidsraad toegekende bevoegdheid niet heeft voldaan aan de verwachting dat hiermee een instrument in het leven is geroepen dat de Veiligheidsraad in staat stelt de eisen van vrede en de eisen van rechtvaardigheid met elkaar te verenigen. De scriptie concludeert dat de onwil van de Prosecutor en de onmacht van de Veiligheidsraad om van de hen toegekende discretionaire bevoegdheid gebruik te maken begrijpelijk vragen oproepen over de staat van dienst van het hof gedurende de eerste tien jaar van zijn bestaan.
Naar het oordeel van de jury is de scriptie van de heer Knottnerus gebaseerd op grondig onderzoek. Zij is goed gedocumenteerd en de juridische analyse is sterk. De tegenstellingen tussen de verschillende benaderingen zijn wel wat scherp aangezet en hier en daar is de scriptie overgestructureerd, waardoor herhalingen optreden. Niettemin is sprake van een uitmuntende scriptie waarin de auteur op basis van een doelgericht betoog een eigen visie ontwikkelt.
De scriptie van mevrouw Van Overbeeke heeft betrekking op een onderwerp van internationaal privaatrecht. Onderzocht wordt de vraag of de conflictregels van artikel 6 van het Europees Overeenkomstenverdrag (EVO), thans artikel 8 van de Rome I-Verordening, argumentatiemogelijkheden bieden ter verbetering van de als gevolg van de ontwikkelingen inzake het beginsel van het vrij verkeer van werknemers sociaal benarde positie van de internationaal gedetacheerde werknemer. Daartoe wordt eerst de geschiedenis van de verwijzingsmethoden in het huidige internationaal privaatrecht geschetst en onderzocht voor welke verwijzingssystematiek het EVO ten aanzien van internationale arbeidsverhoudingen heeft gekozen. Vervolgens worden de ontwikkelingen in de Europese regelgeving en de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de intracommunautaire arbeidsmigratie onderzocht en beoordeeld vanuit ipr-perspectief. Vastgesteld wordt dat de interactie tussen het EU-recht, met name de Detacheringsrichtlijn, en de ipr-voorzieningen wrijvingszones vertoont die kunnen leiden tot ongelijke situaties tussen mobiele en lokale werknemers en aldus ook tot “social dumping”. In het centrale hoofdstuk 5 van de scriptie wordt dan aan de hand van het beschermings- en begunstigingsbeginsel waarop artikel 6 EVO is gebaseerd de mogelijkheden onderzocht om het door de gedetacheerde werknemer gewenste recht van het ontvangstland toepasselijk te krijgen.
Naar het oordeel van de jury is de scriptie van mevrouw Van Overbeeke opvallend vlot en helder geschreven. Het onderwerp van de scriptie is van groot maatschappelijk belang en wordt door mevrouw Van Overbeeke gedetailleerd en zorgvuldig in kaart gebracht. Hoewel het onderwerp niet nieuw is, weet mevrouw Van Overbeeke invalshoeken te kiezen die een nieuw licht op de problematiek van de gedetacheerde werknemer kunnen werpen.
Afweging op basis van de eerdergenoemde beoordelingscriteria heeft de jury unaniem doen besluiten de scriptie van mevrouw Buga voor te dragen voor de Françoisprijs 2012 en de scripties van mevrouw Van Overbeeke en de heer Knottnerus voor te dragen voor een eervolle vermelding.
De voordracht van de jury is overgenomen door het bestuur van de KNVIR.
De jury:
- prof. mr. L. Strikwerda (voorzitter)
- prof. dr. E. Lijnzaad
- dr. Chr. Paulussen